2014-nr.5 Herinneringen aan Anloo (1)

Herinneringen aan Anloo, opgetekend in 1986 door  Gr. van der Werff. Zij was dochter van K. van der Werff die Hoofd der School van Anloo was van 1922 tot 1926. Het verhaal is opnieuw geredigeerd.
Het originele stuk bevindt zich in het archief van de Hervormde gemeente van Anloo.

Anloo, lang geleden….
De eerste indruk van het dorp was in het begin van de twintiger jaren van de 20e eeuw niet veel anders dan nu (1986): van welke kant men ook kwam, men zag de markante toren met de oneigenlijke maar niet weg te denken trapgevel, de boerde­rijen waarvan vele met rieten daken en vooral bomen, veel bomen.
Om het dorp heen de akkers met rogge, ook haver en aardappelen. De huizen lagen er zo stil rond de kerk, in zichzelf gekeerd, bijna zelfgenoegzaam. Verkeer, ach auto’s had men nog niet en het landwerk gedaan met mens- en dierkracht. Een boerenwagen rolde zo nu en dan voorbij, vaak een “wipkar”, de vierkante blauw­geverfde wagen met twee grote wielen achter en een klein wiel voor. Geluid kwam er ook wel, uit de smidse van Stadman waar een echt smidsvuur brandde en de stoere, goed ver­zorgde paarden werden beslagen. Daar, voor die wat van de weg af gelegen huizenrij, was de brandvijver, veel water zat er meestal niet in.
Alleen de verkeerswegen (Assen-Anloo en Annen-Zuidlaren) waren bestraat, de binnen­wegen in het dorp waren zandwegen, breed genoeg voor paard en wagen. Smal was het pad dat dwars door de roggevelden liep: van het werkhuis recht op de kerk aan. Nu staan er keurige bejaardenhuisjes aan een keurige straat, heel nuttig maar er is een stuk schoonheid verloren.

Figuur 1. Huisje van Leysen (nu Kerkbrink 14).

Figuur 1. Huisje van Leysen (nu Kerkbrink 14).

Dat pad door de rogge­velden ontstond elk jaar opnieuw. Als het land werd geploegd werd het pad ook geploegd en als het land werd ingezaaid kreeg het pad ook zijn portie. Dat was het recht van de eigenaar, maar de dorpelingen liepen onverstoorbaar het pad weer in: dat was hún recht. In die tijd was het “olle gebruuk” de wet in Anloo, men was zeer traditiegebonden.
Voor de niet-Drenthen die daar toen hun functies vervulden, Ds. Sevenster en het school­­hoofd Van der Werff, gaf die gebondenheid aan tradities wel eens problemen, want de bevolking was wars van “nije fratsen”. De dominee en de meester, die ook organist was, waren jong en vonden de afkeer van het “nije” soms wel charmant maar vaak ook lastig en irritant. Ze wilden de schone slaapster Anloo uit de lange slaap wekken, Anloo kwam teveel achter in de gang der tijden. “Ze zijn hier een eeuw achter”, zeiden de nieuwlichters met enige overdrijving.

 Figuur 2. Hein Leysen werkt in de tuin van meester van der Werff.

Figuur 2. Hein Leysen werkt in de tuin van meester van der Werff.

Een belangrijke figuur voor dominee, meester en kerk was Hein Leysen, die met zijn vrouw in het romantische kleine huisje achter de kerk woonde. Heel lieve hartelijke mensen. Ze leken toen heel oud, ze waren al grootvader en –moeder, maar stellig nog niet zo erg oud; ze werkten hard en waren altijd bezig.
Het huisje bestond uit een kamer, twee ramen in de hoek, en bedsteden natuurlijk. Een tortelduif in een kooi, twee porseleinen hondjes op de hoge schoorsteenmantel en een tuintje vol bloemen.
De moestuin lag naast de school, daar was een grote appelhof (waar nu het schoolhuis staat) met een grote tuin ernaast voor het schoolhoofd.
Bij het schoolhuis (naast de kerk, nu het  kostershuis) was ook een flinke tuin. Leysen had de tuin naast de school in gebruik (waar hij bij het vorige hoofd nog een huurbedrag voor moest betalen!) en als tegenprestatie had hij aangeboden om meesters eigen tuin te onderhouden. Nooit heeft een schoolmeester zo’n verzorgde tuin gehad!

Leysen was ook de “orgeltrapper”: de luchttoevoer voor het orgel moest toen met menskracht (voet) geschieden. Ook van deze taak kweet hij zich perfect. Waren die mensen nooit ziek? Hij was wel doof, flink doof en sprak en vooral fluisterde dus luid. Er was eens een gastpredikant die nogal lang van stof was, het geheel was ook niet erg boeiend en het verveelde de gemeente. Ook de organist en dat zal Leysen wel aan diens gezicht hebben gezien. Leysen “fluisterde”: “het duurt lang, meester”. De kerk heeft een prima akoestiek, de fluistering werd in alle hoeken gehoord, de kerkgangers grinnikten zacht, de dominee keek verschrikt en beëindigde vlot zijn preek. Na afloop van de dienst dronk hij gezellig koffie in het schoolhuis, maar over het incident werd niet gesproken.
Leysen was ook grafdelver, hij werd hiervoor per graf betaald. Toen meester na een half jaar in Anloo te zijn eens tegen Leysen opmerkte dat er in die tijd nog geen sterfgeval was voorgekomen en dus geen begrafenis had plaatsgevonden, zei Leysen dan ook: “Joa meester, ’t goat slecht”. In dodelijke ernst. Waarschijnlijk zorgde Leysen er ook voor dat er tijdens de vakanties om 12.00 uur geluid werd en op zaterdagen om 17.00 uur en ook op zondag voor het begin van de kerkdienst. Geluid werd er ook bij een sterfgeval en een begrafenis, maar dat behoorde tot de “noaber”plichten. Die plichten vormden een belangrijk deel van het traditionele leven en er werd ook goed de hand aan gehouden. Verder golden er ook voor de rangen en standen (arbeiders en boeren) op elkaar afgestemde ongeschreven wetten, en een ieder hield zich daar aan. Trouwens, overtreding werd bestraft, en dat was ook volgens de regels.

Figuur 3. Een hondenkar.

Figuur 3. Een hondenkar.

Waar leefden ze van, deze mensen? Leysen verrichtte wat los landwerk in het seizoen, ze hielden kippen en een schaap. Dat schaap graasde altijd naast de kerk, op het oude kerkhof dus. In het voorjaar trouw vergezeld door een paar lammetjes, tot de kleintjes groot genoeg waren om naar Assen afgevoerd te worden om lamsboutjes en karbonade te leveren. En dat arme schaap maar blaten. Meesters dochtertje mocht het soms wat oud brood brengen. Voor het schaap was ze niet bang, wel een beetje voor de grote trekhonden, waarvan er wel eens een enkele los door het dorp liep. Het waren weliswaar goedige dieren, maar ze zagen er voor een klein kind wel erg vervaarlijk uit.
De boeren hielden deze dieren niet zozeer als waakhonden, maar hoofd­zakelijk als trek­dieren: ze trokken de melkkarretjes naar de wei als er gemolken moest worden, heen met lege bussen (maar vaak liet de melker zich dan rijden) en terug met volle bussen.
Bepaald geen luxe leven voor een hond, met recht een honden­bestaan. Soms kregen ze nog behoorlijk met de zweep ook, maar dat werd veroordeeld door de rest van het dorp.
De grote goedige gele Botha, die veel door het dorp zwierf en soms een eindje met het onder­wijzers­gezin mee liep op een wandelingetje, had een slecht leven, dat was bekend.
‘s Zomers waren de koeien uiteraard in de wei, hoewel het nog voorkwam dat ze ’s avonds thuis werden gehaald om de mest in de eigen stal te krijgen.
Overigens werd er al wel kunstmest gebruikt en dit leidde er ook toe dat er meer heide werd ontgonnen. Gele lupine was dan het eerste gewas, want stikstof­inbrengend.
Er was nog wel heide rond het dorp, zeker ook tussen Anloo en Schipborg. Er was een aardige vegetatie, in het voorjaar vlammend gele brem, en er leefden ook kleine dieren ongestoord. Alleen de incidenteel voorkomende adder was natuurlijk een vijand.
In die tijd was er voor de plaatselijke bevolking weinig vertier. Nu werden er wel lange werkdagen gemaakt, maar er waren natuurlijk ook vrije uren, zeker in de herfst en in de winter, wanneer het boerenbedrijf minder tijd vergde. Er waren wat plaatselijke toneel­verenigingen die met meer of minder succes werkten.­­­­

In Annen was er een flink grote en ook in Gasteren had men zo’n club. Die laatste had met veel  toewijding een droevig stuk ingestudeerd, spelend  in hoge kringen van rijke burgers en officieren. Ook een schone jongedame kwam er in voor, onschuldig, verleid en in de steek gelaten. Veel geween en in de handenwringen.
Voor de generale repetitie waren dominee en meester uitgenodigd, waarschijnlijk met hun dames, maar die bleven thuis bij de kinderen. De generale repetitie werd kennelijk als chiquer beschouwd dan de eigenlijke uitvoering, vandaar die uitnodiging. De gasten werden voor het begin van de voorstelling plechtig welkom geheten: “Gij, die van verre komt…” (het was tenslotte wel een paar kilometer). En de heren hebben zeer genoten van het gebodene. De aankleding alleen al—een deftig milieu, dat betekende in die tijd bijvoorbeeld hoge hoeden. En aangezien de dorpelingen thuis altijd hun pet ophielden, zat nu de deftige heer in zijn eigen kamer met hoge hoed op.
Het taalgebruik was uitermate plechtig, veel moeilijke woorden gaven wel wat problemen maar men stond voor niets. En er werd zeer dramatisch gespeeld, het was tenslotte een ernstig, droevig stuk! Meester en dominee waren vol aandacht en leefden intens mee  — er werd later verteld, dat dominee wel erg onder de indruk was, hij had tranen in de ogen. Hij was ook niet in staat om aan het slot te bedanken  (dat hoorde natuurlijk na zo’n plechtig welkom). Gelukkig kon meester dat wel en hij deed het nog goed ook, werd er gezegd. Thuis werden de dames op hele stukken van de voorstelling getrakteerd, zodat ook zij nog een vrolijke avond hadden.

’s Zondagsavonds zochten de jongelui van het dorp, zoals overal elders, gezelligheid bij elkaar. En als het buiten kil was, zochten ze ook wel eens onderdak. En zo kon het gebeuren, dat meester op maandagochtend ontdekte dat  de schooldeur was geforceerd en men kennelijk in de school was geweest. Er was overigens niets vernield, overhoop gehaald  of gestolen.
Het toeval hielp meester aan deze ongewenste bezoeken een eind te maken. Op een maanlichte herfstige zondagavond ging hij even naar de pastorie om een notenkraker te lenen. Het was een glanzend nikkelen exemplaar. Op de terugweg hoorde hij dat er gemorreld werd aan de schooldeur. Hij sloop naderbij en ja, een stel jongelui was bezig voorzichtig de schooldeur los te peuteren. Meester kwam wat dichterbij, ongemerkt en riep toen opeens met stentorstem: “Verdwijn of ik schiet” en richtte de notenkraker. “Meester met een revolver” riep er een en weg waren ze, over hekken en heggen in sneltreinvaart en meester grinnikend naar huis. Van inbraakpogingen is nooit meer sprake geweest, de schrik zat er goed in. Toen later uitlekte wat die “revolver” was, hielden ze zich alleen al uit schaamte uit de buurt van de school.

Was het mede het gebrek aan vertier, dat er troost werd gezocht in veel drank? Want het jenevergebruik was ontstellend hoog. Op welk uur van de dag dominee of meester in die eerste tijd ook bij de dorpsbewoners op bezoek kwamen, er werd ongevraagd een glas jenever voor de bezoeker neergezet. Nu was de predikant een principieel geheelonthouder, dus het drank aanbieden was alras over, en dat werd ook geaccepteerd.
Meester, hoewel geen principieel onthouder, gedroeg zich in Anloo wel als zodanig. Van hem aanvaardde men dit eerst wat moeilijk, zijn voorganger had altijd flink mee gedronken: naar men zei, voor schooltijd (9 uur) nooit meer dan vijf of zes, anders roken de kinderen het. Dus waarom zou deze nieuwlichter het anders doen? Maar het wende, en meester nam ook geen “vrouwlu’s “ drankje, een “gloasien rood”. Het was de enige goede houding.
Het gevaar van het ongeremd meedrinken manifesteerde zich in die tijd aan de in Annen wonende jonge arts (dokter Borema, de voorganger van dokter Jager), die als een zeer veelbelovende intelligente en deskundige arts begon maar die in enkele jaren letterlijk ten onder ging aan de drank. Misschien hadden de eigen bewoners een beter ingebouwde weerstand.

Wordt vervolgd.

Joke en Jan Benjamins

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *